De barst in de muur moet in diezelfde tijd ontstaan zijn, als toen ik het handvormige blad van de grond plukte, dat groeide onder de oude walnotenboom. Het groeide daar zo maar, alleen en zonder bloem, alsof het die vergeten of verloren had. Het voelde ontsproten aan iets dat ouder is dat ikzelf: een grondtoon van verdriet, van weemoed en verlangen. Een zachte pijn waarmee te leven valt en dat mij net zo vertrouwd is als mijn schaduw. Wij kennen elkaar al lang, langer nog dan ik mijzelf kan heugen.
Als ik aan het blad rook, rook ik de zepigheid van tuingeranium en daarbij een bitterzoet verlangen, het verlangen naar de bloem. Weer dat zachte verdriet. Een verdriet dat mij doet denken aan een verloren en nagenoeg vergeten liefde. Ook: het gevoel verdwaald te zijn, van heimwee naar iets dat ouder is dan ikzelf, dat aan mij voorafgaat en mij ook weer zal overleven Het vermoeden van een thuis waarvan ik de coördinaten vergeten ben. Ik weet alleen dat het gras er wuifde in de wind. Van dat hoge gras met gerijpte zaadpluimen. Daartussen munt en St. Janskruid, distels soms en bijvoet. En daarbij dus het vermoeden van een geliefde, haar lang donker golvend haar, met daarin de geur van zomerfruit. De geur van gemis en niet meer kunnen vinden. Van zoeken naar een verloren tijd.
Door die barst heen scheen flauw licht. Daarin een zweem van eeuwigheid. Daarbij het sterke gevoel, dat er iemand aan mij denkt, op dat moment, maar vanuit een schijnbaar ver verleden. Een beeld van wie ik was, nog helemaal aan het begin van mijn sterfelijkheid. Zittend in de kamer, de duim in de mond, starend naar een blokje draaiend in mijn hand. Verzonken in gedachten, in een bedwelmende wolk van ozon. Grijpend naar wat toekomst heet, een grijpen in verlangen. Nee, een geven, een schenkende beweging. Dan ontroering, geraakt door het wonder van ontijdelijkheid.
De muur zakt zuchtend terug, maar iets in mij blijft open. Op zoek naar de verloren tijd - of beter: de ontijdigheid die liefde heet. In weemoed en verlangen.