Het woord trekt ons een schacht vol heimelijke schatten in,
angstig
opgetast, diep in de kelders van toen.
En als we dan dronken van de
aan het donker onttrokken herinneringen,
wennend aan het schaarse licht,
de trap afdalen, deze vindplaats in -
En als we dan oog in oog staan
met deze muren, deze pilaren, deze buizenstelsels
die zich eindeloos
voor en boven ons uitstrekken -
Dan broeit het in ons - het graven
naar betekenis,
ons inbeeldend hoe eens, hoe ooit hier geleefd en
geleden, gezwoegd en gebeden,
gezucht en gesmacht is.
Hoe wij hier
stuiten op onze schaduw, onze onafscheidelijke vriend, die ons leidt
in
de omarmende duisternis, voorbij het dovende stoflichtende licht.
Hier
komen wij thuis waar geen dak meer is, geen steen op de andere.
Hier
vallen wij in ons verloren verleden, onbeschut en onbevreesd, vervallen
weer tot kind -
Dat met uitgestrekte armen door de plassen rent,
Door
de barstende spiegels op de grond, de verlaten kamers in met wuivende
gordijnen.
Hier woekert de verwondering ons over het hoofd - dan horen
wij nog net ver weg,
aan het einde van de gang, aan het einde de deur, de deur
in de wind in het slot.
Hier gaan we nooit meer weg.
Gerphil Kerkhof
13
augustus 2015